Aanpakgedrag bij examens met als voorbeeld het ... - Digischool

2 av. du Professeur Léon Bernard, CS 3417. 35043 Rennes cédex ... déposer la
demande d'examen du dossier par la Commission d'autorisation d'exercice :.

Part of the document


Aanpakgedrag bij examens met als voorbeeld het examen van 2002-2003
Door Leon Vankan & Bruno van Erp Taalman Kip, (aangepast) Als een leerling niet weet wat er precies gevraagd wordt of welke
vaardigheid wordt verlangd, kan hij of zij onmogelijk een juist antwoord op
een vraag geven.
Een vraag bestaat meestal uit twee delen: de kop en de eigenlijke vraagzin
zelf die achter het vraagnummer en het vraagblokje staat.
. De kop bevat vaak informatie ter inleiding van het probleem. Je kunt dat
'het op het spoor zetten' van een kandidaat noemen. Soms staat er
essentiële informatie in de kop, zonder welke de vraag nauwelijks of niet
beantwoordbaar is. Als een leerling deze informatie niet goed leest en te
snel naar de eigenlijke vraag gaat, kiest hij misschien een verkeerd spoor
en maakt hij het zich wel erg moeilijk.
. In de vraagzin staat zo precies mogelijk geformuleerd welk oplosgedrag
een kandidaat dient te demonstreren. Daarom is het belangrijk dat er
overeenstemming is over de betekenis van werkwoorden als: beschrijf, leg
uit, verklaar, beargumenteer enz.
Een kandidaat weet dan precies wat hij moet doen, zowel 's ochtends bij
aardrijkskunde als 's middags bij economie 1. Denk voordat je schrijft
Goede probleemoplossers gaan eerst na hoe een oplossing eruit moet zien,
wat er zeker in moet, voordat ze de oplossing op papier zetten. Anderen
zijn impulsief. Ze schrijven op wat hun het eerste te binnen schiet.
Een voorbeeld.
Vraag 9 van het havo-examen luidt:
Welke transportwijze zal een belangrijke rol spelen in de categorie
'overige' bij de goederenstroom van Rotterdam naar het achterland?
In het diagram (figuur 1) worden al genoemd: weg, spoor, binnenvaart en
zee.
Kandidaten die luchtvaart antwoorden, hebben hun eerste associatie op
papier gezet. Even nadenken doet ze beseffen dat al die zware en
omvangrijke massagoederen die in Rotterdam aankomen, nooit per vliegtuig
verder vervoerd kunnen worden. Maar hoe, anders dan over de weg, het
spoor of de rivier, dat weten ze misschien niet meteen. Als een kandidaat
enig inzicht heeft in de aard en de omvang van de massagoederen die
Rotterdam binnenkomen en hij dus zou weten dat aardolie het belangrijkste
massagoed is, is weer een stap in de richting van het goede antwoord
gezet. 2. Volhouden
Heel belangrijk is of je snel opgeeft als je iets niet meteen weet.
Leerlingen die zich moeilijk kunnen concentreren en gauw zijn afgeleid,
zijn niet goed in staat om langer aan een opgave te werken. Als ze iets
niet weten, denken ze: 'Dit is te moeilijk voor mij' en vullen ze maar
iets in om ervan af te zijn. Het kan ook zijn dat ze maar één manier
hebben om het probleem op te lossen. Lukt dat niet, dan kunnen ze niet
verder. Ze bladeren door de atlas om iets op te zoeken. Vinden ze het
niet dan houdt het op.
Ze zijn niet gewend om de algemene inhoud te gebruiken, en aan het
zaakregister, het domeinregister, het plaatsregister en de kaftbladen
denken ze al helemaal niet. Zoek je bijvoorbeeld 'oliehaven', dan vind je
een verwijzing naar een kaart van de Noordzee en van Europa. Op die
laatste kaart staan aardolieleidingen ingetekend vanaf Rotterdam naar
Noord- en Zuid-Duitsland.
Het is dus van belang om, als je een vraag niet meteen kunt beantwoorden,
een 'zoekingang' te vinden. Letterlijk: 'op welke pagina kun je de atlas
in' om je antwoord te gaan zoeken? Welke begrippen kun je associëren met
de centrale begrippen uit de probleemstelling en kun je deze ook vinden
in de algemene inhoud of het zaakregister? 3. Flexibel denken
Vaak denk je een bepaalde kant uit en merk je dat je vastloopt. Dan is
het zaak het probleem anders te benaderen. Zo kan het zijn dat bij een
opgave een bron genoemd wordt. Je denkt dan misschien dat je het antwoord
uit die bron kunt halen, maar dat lukt niet. Zou het ook zo kunnen zijn
dat de bron alleen (een aspect van) het verschijnsel weergeeft? Misschien
zijn wel heel andere gegevens nodig voor het antwoord.
Zo geeft bron 9 bij vraag 10 (figuur 2) van het vwo-examen alleen het
gemiddeld aantal afgelegde kilometers per persoon per dag in 1997 weer,
naar verplaatsingsmotief en wijze van verplaatsen.
De vraag gaat echter over demografische oorzaken van de toename van
verplaatsingen. Blijf je naar bron 9 turen dan kom je er nooit uit. Maar
je hebt veel meer bronnen ter beschikking.
Daar moet je mee om kunnen gaan en vertrouwen dat je er toch uit komt.
Het examen nieuwe stijl wordt gekenmerkt door een zekere overmaat aan
bronnen. Essentieel is dan dat je relevante bronnen kunt selecteren en
het ook eens met een andere bron probeert. 4. Streef naar nauwkeurigheid
Veel leerlingen nemen genoegen met een half antwoord. Wordt er een
verklaring gevraagd dan geven ze een factor of een reden. Ze beseffen
niet dat een verklaring pas compleet is als er ook een verklarend
principe genoemd wordt.
Het volgende voorbeeld maakt dat duidelijk. Waarom werd löss afgezet bij
Nijmegen en Groesbeek? (vraag 23 vwo). 'Omdat er heuvels liggen', is geen
voldoende verklaring. Heuvels liggen wel op meer plaatsen. Die heuvels
zorgden voor een luwte en löss werd juist daar afgezet omdat de
windsnelheid er minder was. Wanneer je iets opschrijft dat juist is, heb
je altijd wel een punt. Daar kun je genoegen mee nemen.
Beter is het om te proberen een nauwkeurig en volledig antwoord te geven
dat ook precies bij de vraag past. Lees daarom direct na het beantwoorden
van de vraag het antwoord nog eens over. Vervolgens formuleer je de vraag
die bij het door jou gegeven antwoord past.
Ontstaat er dan een duidelijk andere vraag dan in het examen staat, dan
is je antwoord waarschijnlijk niet juist. Corrigeer dus fouten en vul
antwoorden aan. 5. Gebruik wat je weet
Natuurlijk zijn de examenvragen nieuw voor kandidaten. Maar dat wil niet
zeggen dat ze niet zouden kunnen putten uit een groot reservoir van
bruikbare kennis. Vraag 10 (havo) is erg slecht gemaakt. Dat wil niet
zeggen dat men niet beschikte over bruikbare kennis.
Vraag 10 luidde: De omvang van de goederenstroom van Rotterdam naar het
Ruhrgebied en Antwerpen wijkt sterk af van de omvang van de
goederenstroom in omgekeerde richting. Geef, uitgaande van de aard van de
goederen, hiervoor een verklaring. Veel leerlingen weten dat de import vanuit ontwikkelingslanden voor een
belangrijk deel uit grondstoffen bestaat en de export vanuit
industrielanden uit eindproducten. Ze moeten nu bedenken dat grondstoffen
veelal massagoederen zijn die een groot volume innemen. Eindproducten
nemen veel minder volume in. Rotterdam importeert grondstoffen uit
ontwikkelingslanden en exporteert eindproducten uit West-Europa. Daarmee
is het verschil in omvang van beide stromen snel verklaard.
Probleem is echter om wat je weet te gebruiken en kenniselementen aan
elkaar te verbinden. Dat is een belangrijke denkvaardigheid die geoefend
moet worden.
Wie verschijnselen ziet als afzonderlijk, en niet gerelateerd aan andere,
lijkt moeilijk in staat zijn kennis in een andere context (=omgeving) toe
te passen. 6. Denk en communiceer helder en precies
Taal en denken zijn hecht met elkaar verstrengeld. Vage taal weerspiegelt
verward denken, net zoals heldere taal een weerspiegeling is van helder
(maar niet noodzakelijkerwijs correct) denken.
Leerlingen zouden zich in hun antwoordgedrag meer moeten toeleggen op
precies taalgebruik: het correct benoemen van begrippen, relaties,
processen en verschijnselen, het vermijden van te grote generalisaties
(=iets bijzonders algemeen maken), van vertekeningen en van omissies
(=verzuim, nalatigheid).
Kandidaten lezen de teksten wel, ze doen het alleen te slordig. Ze zoeken
niet naar een extra kaart als die niet vermeld staat in de opgave en ze
zijn snel tevreden met een antwoord.
Bron: Geografie dec. 2002